print

Een tandprothese aanrekenen: gebruik van pseudocodenummers

Sinds 1 september 2017 rekent u tandprothesen aan door gebruik te maken van pseudocodenummers en niet meer door bijlage 56 in te vullen. Vanaf 1 februari 2025 voeren we nieuwe pseudocodes in voor het nemen van een digitale afdruk.

Op deze pagina:

​Februari 2025: nieuwe pseudocodenummers voor de digitale afdrukken en nieuwe nomenclatuurnummers voor tandprothesen bij kinderen

Sinds 1 februari 2025 zijn er nieuwe pseudocodenummers voor de digitale individuele afdrukken. De codes voor analoge afdrukken blijven daarnaast bestaan. Dit maakt het mogelijk om na te gaan in welke mate de tandarts digitale toepassingen gebruikt voor het vervaardigen van een uitneembare tandprothese.

Daarnaast zijn er nieuwe nomenclatuurnummers voor tandprothesen bij kinderen (-19 jaar). Hiervoor bepaalde de Technisch tandheelkundige raad het honorarium van prothesen bij kinderen dat gelijk was aan het honorarium voor identieke prothesen bij volwassenen (+ 19 jaar). In overeenstemming met de codes voor volwassenen, bestaat er nu voor elke prothese een apart nomenclatuurnummer voor kinderen.

Hoe moet u een tandprothese aanrekenen?

Sinds 1 september 2017 moet u pseudocodes gebruiken om een prothese aan te rekenen. 

Het nomenclatuurcodenummer van de prothese moet:

  • worden aangerekend op het GVH of via eFact, op de datum waarop de prothese is geplaatst
  • vermeld zijn samen met de pseudocodenummers die ook de data van de verschillende fasen vermelden.

Het gaat om de volgende pseudocodenummers:

  • 389675 (ambulant) - 389686 (gehopitaliseerd) voor de analoge standaardafdruk
  • 389690-389701 voor de analoge individuele afdruk
  • 389955-389966 voor de digitale individuele afdruk
  • 389970-389981 voor de digitale individuele afdruk van een bestaande volledige prothese die als individuele lepel fungeert
  • 389712-389723 voor de beetrelatiebepaling
  • 389734-389745 bij de pas.

Sinds 1 februari 2025 moet u bij het aanrekenen van een tandprothese verduidelijken of de afdrukken analoog of digitaal werden genomen. Afhankelijk van de soort prothese (partieel of volledig) en de afdruktechniek (analoog of digitaal) kan de faseregeling verschillen. Het volgende schema verduidelijkt hoeveel fasen en zittijden u moet respecteren.

Voorbeeld 1:
U rekent een volledige onderprothese die analoog werd gemaakt aan, aan een ambulante patiënt. U vermeldt op het GVH dan de volgende pseudocodenummers:

  • 389675 op datum van 5.10.2017
  • 389690 op datum van 20.10.2017
  • 389712 op datum van 10.11.2017
  • 389734 op datum van 29.11.2017

U vermeldt het nomenclatuurcodenummer van de prothese 306935 op datum van 15.12.2017.

Voorbeeld 2:
U rekent een partiële bovenprothese aan van 4 tanden die digitaal werd gescand, aan een ambulante patiënt. U vermeldt op het GVH dan de volgende pseudocodenummers:

  • 389955 op datum van 5.10.2017
  • 389712 op datum van 10.11.2017
  • 389734 op datum van 29.11.2017

U vermeldt het nomenclatuurcodenummer van de prothese 307856 op datum van 15.12.2017.

Hoe moet u twee tandprothesen aanrekenen die u op dezelfde dag plaatst?

In geval van aanrekening op een GVH en beide tandprothesen dezelfde fasen doorlopen hebben op dezelfde data, volstaat het attesteren van één reeks pseudocodenummers, aangevuld door de nomenclatuurcodenummers van de tandprothesen. In alle andere situaties moet voor elke tandprothese een aparte reeks pseudocodenummers geattesteerd worden.

Hoe moet u een tandprothese aanrekenen in geval van overlijden van de patiënt?

Bij overlijden van de patiënt tijdens de confectieperiode moet u specifieke pseudocodenummers gebruiken.

Vermeld op het GVH de specifieke pseudocodenummers voor de fasen die doorlopen zijn, aangevuld met het nomenclatuurcodenummer van de prothese met de datum van de laatste doorlopen fase.

Het gaat om de volgende pseudocodenummers:

  • 389756-389760 voor de analoge standaardafdruk
  • 389771-389782 voor de analoge individuele afdruk
  • 389476-389480 voor de digitale individuele afdruk
  • 389491-389502 voor de digitale individuele afdruk van een bestaande volledige prothese die als individuele lepel fungeert
  • 389793-389804 voor de beetrelatiebepaling
  • 389815-389826 bij de pas.

Bij overlijden van de patiënt na de pas maar vóór de plaatsing en controle, worden de pseudocodenummers gevolgd door het pseudocodenummer 389830-389841. Dit pseudocodenummer 389830-389841 en het nomenclatuurcodenummer van de prothese rekent u beide aan met de datum van de fase van de pas.

Als de rechthebbende voldoet aan de voorwaarden van de verzekering voor een tandprothese, maar overlijdt tijdens de confectieperiode van zijn prothese, dan vermindert de verzekeringstegemoetkoming tot:

  • 25 % als de standaardafdrukken en de individuele afdrukken al genomen werden en de beetwallen gerealiseerd
  • 50 % als bovendien de beetrelatiebepaling gebeurde en de prothese in pas is (er werd een proefopstelling gemaakt, maar de plaatsing en controle van de proefopstelling in de mond van de patiënt heeft nog niet plaatsgevonden)
  • 75 % na de pas, maar vóór de plaatsing en controle (er werd een proefopstelling gemaakt EN deze werd getest in de mond van de patiënt).

Voorbeeld:

U rekent een volledige onderprothese aan. Als de patiënt overlijdt na de pas, maar vóór de plaatsing en controle, dan vermeldt u op het GVH de volgende pseudocodenummers:

  • 389756 op datum van 5.10.2017
  • 389771 op datum van 20.10.2017
  • 389793 op datum van 10.11.2017
  • 389815 op datum van 29.11.2017
  • 389830 op datum van 29.11.2017

U vermeldt het nomenclatuurcodenummer van de prothese 306935 op datum van 29.11.2017 = tarief tegen 75 %.

Vanaf wanneer moet u de pseudocodenummers aanrekenen?

U moet de pseudocodenummers gebruiken voor de prothesen die vanaf 1 september 2017 geplaatst zijn. Als de fasen vóór 1 september zijn doorlopen, maar de prothese na die datum wordt geattesteerd, moet u bijgevolg de pseudocodenummers gebruiken.

Contacten

Technisch tandheelkundige raad

E-mail: ctd-ttr@riziv-inami.fgov.be